Freek van Leeuwen (1905-1966)


leeuwen01_120x200.jpg

Van 1954 tot zijn dood in 1968 woonde in De Lange Akker de in 1905 in Leiden geboren socialistische dichter en beeldend kunstenaar Freek van Leeuwen. Vanuit zijn kleine woning publiceerde Van Leeuwen onder meer een gestencild tijdschrift, Bulletin van de Lange Akker (1960-1962). Ook was hij in het huisje actief als schilder en tekenaar: de woonkamer liet hij van een opvallend hoekraam voorzien - nog altijd aanwezig - voor een optimale lichtinval. De laatste zes jaar van zijn leven was het met Van Leeuwens gezondheid slecht gesteld. Hij was afhankelijk van de zorg van zijn huisgenote, mevrouw E. Kijzer-Velt, die met vijf kinderen bij hem inwoonde. Steeds minder werd Van Leeuwen gezien in het openbaar: hij leefde als 'kluizenaar van De Lange Akker', zoals publicist en schrijver Jef Last hem noemde.


Biografie

Freek (Frederik) van Leeuwen groeide op in een christelijk gezin, samen met een oudere broer en vier zussen. Zijn gezondheid was zwak en slechthorendheid bemoeilijkte vervolgonderwijs. Hij begon zijn loopbaan als losarbeider in een conservenfabriek.
De eerste gedichten die hij schreef, vonden een plek in Tijdsignalen (1929), een verzamelbundel met revolutionaire poëzie rondom thema's als crisis en werkloosheid. Samen met een vriend, de Rotterdamse huisschilder Bertus Meijer, was Van Leeuwen nauw betrokken bij de socialistische organisatie Links Richten, een schrijverscollectief dat beoogde arbeiders tot zelfexpressie te brengen. Kunst werd gezien als een wapen in de klassenstrijd.
De Rijksdagbrand in Berlijn in februari 1933 had ook voor Van Leeuwen gevolgen. Een redacteur van het Braunbuch über Reichstagsbrand und Hitler-Terror (1933) kwam naar Nederland, op zoek naar homoseksuele relaties van de verdachte van de brandstichting, Marinus van der Lubbe. Van Leeuwen had de Leidenaar Van der Lubbe goed gekend, maar wist weinig meer te vertellen dan dat Van der Lubbe 'wellicht' homoseksueel was. Als getuige werd Van Leeuwen naar het contraproces in Londen gehaald, waar men de onschuld van Van der Lubbe trachtte te bewijzen.
In 1934 verscheen de bundel Door het donker (1934), waarvoor Henriëtte Roland Holst een voorwoord schreef. Met de volgende bundel, Het lied van de zwerver (1936), nam Van Leeuwen afscheid van zijn socialistische kameraden en ging de religie een grote rol spelen in zijn leven en in zijn werk. Van Leeuwens verlangen ging uit naar een primitief christelijke gemeenschap, naar het communisme van de eerste christenen.
De oorlogsjaren bracht Van Leeuwen in Rotterdam door. Zo nu en dan vonden zijn verzen de weg naar illegale blaadjes, verder deed hij het nodige voor onderduikers. Na de oorlog, ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, verscheen de door Wim J. Simons samengestelde en ingeleide bloemlezing uit Van Leeuwens gedichten, getiteld Rood en Wit (1955).


Enkele gedichten

Nachtlogies

Als een glimlach, die Gods genade wrocht,
glanst in de vreugdeloze bocht
der straat, een licht dat zijn stralen zendt
Ver door de nacht: het Volkslogement.

Gij, kameraden, die zwerven moet,
die met brood van barmhartigheid u voedt,
die uw schamel bestaan langs de straten vindt,
gij allen luistert, mijn lied begint.

Gods adem waaide ons bij elkaar
voor enkele, korte uren maar.
Elk voor zichzelf leeft zijn bestaan,
elk voor zichzelf moet weer verder gaan.

Daar zaten twee vrouwen, stil en puur
in gedachten verzonken voor het vuur.
Zij waren hun man tegemoet gegaan,
het schip kwam de volgende morgen aan.

Zij waren als bruiden - De eerste had
in een grauw papier een verborgen schat,
Doeken en kleertjes van witte wol -
Gezegend het leven dat in haar zwol!

De tweede zong zacht voor zich heen een lied.
Maar wat ze zong wist zij zelve niet,
want daarvoor was het te teer, te broos....
Daar was ook een man, die was laveloos.

Die lag daar, de handen gekrampt om zijn glas,
het gezicht in een zwarte jeneverplas
voorovergeslagen. En zijn mond
leek zo zeer en zo wreed of er bloed op stond.

En een vrouw hief haar smart'lik gehavend gezicht
in de kring van het schril, meedogenloos licht
dat dwars door plekken van poeder heen
haar moede, verouderde trekken bescheen.

Zij sprak met een knaap met een zwart-witte pet.
Haar woorden leken een schor gebed,
telkens, verwilderend tot een vloek....
Hij spuwde verachtelijk in de hoek

en zocht fluitend een peukje sigaret
uit de voering van zijn geruite pet,
en hij hoorde haar niet, als zij smekend dwong:
Zij was al oud, en hij was jong.

En stootte haar van zich en vertrok.
In de hoek sloeg de oude Friese klok
één bijtende slag. God zij geloofd:
Toen werden de lichten uitgedoofd.

Behalve één gaspitje boven 't buffet.
De een na de ander ging naar bed.
Maar de dronkaard sliep, met de handen om 't glas,
voorover in een jeneverplas.

Het licht is gedoofd en mijn lied verbloedt.
Elk woord doet pijn of het breken moet.
Elk woord lokt bitterder woorden uit....
God zij met ons! Mijn lied besluit.


Palmzondag

Nu nadert Hij - en in mijn stille handen
Draag ik mijn ziel, stil voor mij uit, tot Hem.
En heel mijn zijn treedt Hem ootmoedig tegen,
(Ziet, hoe zij palmen strooien op Zijn wegen)
Verloren in 't gewoel van 't groot Jeruzalem.

Nu nadert Hij - hoe is 't mij bang te moede,
Als 't volk zich om Zijn muildier samendromt.
Hoort, hoe zij juichend met hun palmen wuiven:
(En bloesems dwarrelen als vluchten witte duiven)
Hosanna Hem, de Koning die ons komt!

Nu nadert Hij - o, kon ik Hem bezweren!
(Een schorre angst vergruist mijn kleine stem)
En 'k voel mij willoos op hun deining drijven:
Reeds gromt daar door die tuimeling van lijven
Een roep, die dreigend luid wordt: Kruisigt Hem!

© Atelier De Lange Akker